Wel of geen startersleningen?

Het eigenwoningbezit wordt in Nederland via verschillende subsidieregelingen gestimuleerd. De belangrijkste is natuurlijk nog steeds de hypotheekrenteaftrek. Daarnaast beschikken wij met de nationale hypotheekgarantie over een uniek en prima functionerend garantiesysteem. Tot voor kort kenden we nog twee nationale regelingen om de koopstarter op de woningmarkt te helpen, de koopsubsidieregeling en de startersregeling. Van beide fondsen is inmiddels de financiële bodem bereikt. Reden voor de provincie Limburg om samen met ongeveer de helft van de Limburgse gemeenten de startersregeling zelfstandig voort te zetten. In de gemeenten waar de startersregeling van kracht is, kunnen kopers met een beperkt inkomen een renteloze lening aanvragen tot maximaal € 30.000, waarbij de maximale aankoopkosten over het algemeen niet meer dan € 170.000 mogen bedragen. Bij een hypotheekrente van 5% kan de maximale ondersteuning € 1.500 per jaar bedragen. Elke drie jaar wordt het inkomen getoetst en bekeken of de bijdrage nog nodig is. In 2008 en 2009 werden in Nederland 1.600 resp. 2.200 leningen verstrekt. In Limburg gaat het om slechts 100 tot 200 toekenningen per jaar.

De regeling oogt op het eerste gezicht sympathiek. In werkelijkheid roept de regeling meer vragen en bezwaren op. Omdat slechts de helft van de Limburgse gemeenten meedoet, is van een unanieme regeling geen sprake. De besluitvorming via de gemeenteraad is tijdrovend, waarbij de hoogte van de bedragen verschillend kunnen worden vastgesteld. Het gebrek aan uniformiteit gekoppeld aan de hoge kosten van begeleiding en uitvoering van de regeling zijn belangrijke punten van kritiek. Daarnaast kan de vraag worden gesteld of kopers de subsidie werkelijk nodig hebben. In Limburg is 45% van de verkochte woningen goedkoper dan € 170.000. Het motief dat er nauwelijks betaalbare woningen zijn, is dus niet hard te maken. De realiteit is veeleer dat een koper met behulp van de lening een woning koopt die duurder is dan het eigen budget toelaat en duurder dan strikt noodzakelijk is. In de Randstad ligt de behoefte vanwege een veel hogere gemiddelde woningprijs mogelijk anders. Ondanks dat gegeven is de keerzijde van de medaille dat de regeling de vraag stimuleert, de prijzen opdrijft met het risico dat de starter van de toekomst niets met de kostbare belastinggelden is opgeschoten. In de huidige markt lijkt de behoefte dan ook moeilijk aan te tonen, de cijfers spreken immers voor zich. Het beschikbare budget van deze subsidieregeling kan op een andere plek waarschijnlijk beter worden ingezet.